Oaventuren in de Stadsschouwburg

Het jaar loopt op z’n einde en ik loop, kuier op de laatste dagen op mijn slofjes de stad door, onderweg naar de Stadsschouwburg. Stap ruim op tijd het monumentale zang- en toneelhuis binnen en bedenk dat dit prachtige theater uit 1883, vijftig jaar geleden bijna afgebroken zou worden omdat onderhoud -ook toen- minder sexy is dan nieuwbouw. Wat een geluk om hier op deze plaats, in deze akoestiek van verstilde muziek en Grunneger teksten te kunnen genieten. Even op oaventuur komen, luisteren naar de buurvrouw van de kerk, Marlene Bakker.

Zittende halverwege rij drie overzie ik het mensverlaten podium voor me. Het beeld staat op mijn netvlies gegrift. Vanuit mijn gezichtsveld ziet ademt het bijna intimiderend, drie grote stagemonitoren, een licht aan stemmigheid, grenzend aan grimmigheid. Harde percussie, gierende gitaren en een dramatische Nord Stage in het verschiet? Later, bij beter zicht zie ik toch nog een geruststellend element van lichtheid: een vleugel. Maar toch, die stagemonitoren (om zang zelf te verstaan) doet me ‘ergens in de verte’ denken aan een voorstelling van Youp van ’t Hek uit 1994, daar zijn het gifvaten, gedumpt in een bunker -als u ze maar niet op zondag brengt- giftig zwerfafval, het bleek -dertig jaar nadien- het beste van Youp te zijn geweest. Verbeelden die vaten, onze levenssoep van later in dit verslag?

Maar dan, Marlene neemt ons mee -een volle schouwburg- haar oaventuren vol luisterliedjes in. Te beginnen met ‘Waarkhanden’ dij heur plougend in t laand van kunsten, op dit podium brocht het. Ik luister, verwonder mij over de prachtige uitgebalanceerde mix tussen percussie, akoestisch- en electrisch gitaarspel en de vocalen die m’n trommelvliezen strelen. Niets overheerst, oordoppen kunnen gerust in de tas blijven, een weldaad voor het aandachtig luisterend gehoor om me heen.

Mooi hoe Marlene ruimte schept aan instrumentalisten door tijdens solopartijen, achterin de diepte van het podium te verkennen en dansend de muziek instapt om daarna voorop het podium in de microfoon te kruipen en met haar bijzondere, gelaagde stem een volle zaal mee te nemen haar intieme liedteksten in. Een wiegeliedje -met gesloten ogen hoor je immers meer- ik dommel even, een applaus wekt me verschrikt wakker. ‘Zolaank’, tot wie der nait meer binnen, klinkt klein, teer, teder. Het blazerstrio op de achtergrond geeft een lied als ‘stain’ nog meer stevigheid dan wat er aan body in stenen zit. Live klinkt het allemaal zoveel beter dan de -toch ook- warme klanken van de langspeelplaat hier op de speler. Buiten de stainen van de stadschouwburg is het guur en koud. ‘Wat is der loos?’ Een uptempolied klinkt. De samenleving ademt rumoer en kilte, maar gelukkig worden we onder gedoofd licht nog even een moment vastgehouden de warmte in van een volksverhaal onder kaarslicht. Marlene leest nog een verbindend verhaal (uit Reints bibliotheek) over het leven dat als een geweven kleed, nooit af is omdat er altijd losse eindjes zijn. Omdat je de draad weleens kwijt bent. En met dat draad ontstaan dan zomaar nieuwe patronen van verbinding. Het verhaal gáát: een oude vrouw in een grot, gaande met monnikenwerk, een kleed met rauwe rafels, als het leven zelf. Omdat dingen nu eenmaal uitelkaar dreigen te vallen. Noem het polarisatie, niet meer factchecken, onderbuik of Faber.

Tegelijkertijd, op een afstandje in die grot gloeit het levensvuur, vuur dat de oude vrouw verwarmt, maar ook daarboven een ijzeren ketel vol soep met toevoegingen en ingrediënten die de levenssoep de moeite waard maken, zoals dat kleine momentje van vreugde, een ontmoeting, een vriendschap. Vuur dat nooit meer dooft… Wèl blijven roeren in een wereld die snel aangebrand is: noem het klimaatverandering, korte, verhitte lontjes. Roeren en weven, dat wat los zit helen, draadjes verbinden van mensen wanneer het leven gewond maakt, of als er een steekje aan mij los zit. Er is naast die vrouw nòg een bewoner die in de grot leeft, een grote zwarte kraai. Als de vrouw opstaat van haar weefwerk om door de soep te roeren, gaat de kraai voor het weefkleed zitten en pikt, pikt en pikt draad voor draad  tot de vrouw terugkeert naar het kleed en de kraai ergens in een hoekje gaat uitrusten van zijn werk. De vrouw pakt de draad weer op en er is geen teleurstelling of woede, maar er ontstaat nieuw werk, omdat weven en scheppen altijd doorgaat. Van Scheppen en vannijs Scheppen, ook al is onze levensdraad versleten en hangt het aan een zijden draadje wachtend op die kraai die leed komt aanzeggen door het leven af te pikken. De vrouw en de kraai weten zich tot elkaar verbonden. Zodra de vrouw opstaat om te roeren vliegt de kraai tevoorschijn. Ze weten dat mocht het weefsel ooit klaar zijn, in al zijn perfectie zou zijn… Dan zal de wereld aan zijn einde komen, dan is immers de levensdraad op. Daarom weeft de vrouw en spint daar garen bij, zodat er nieuwe patronen, een nieuw, ander kleed ontstaat, door alle tijdstijden heen.

Ook wij breien voort en roeren in onze soep van leven om er geen aangebrande wereld van te krijgen. Maar tegelijkertijd zien we het journaal. Wij zijn zelf die vrouw en kraai en maken er soms, ongewenst een aangebrande soepzooi van, in ons eigen kleine wereldje van zijn.

Terwijl ik nu door de gebrouwen soep roer, en deze opsoupeer, dank ik Marlene, band en blazers voor de fantastische avond en brei er geloof ik maar een einde aan.

Hinrick Klugkist