De redactie van de Nieuwsbrief heeft aan de voorgangers gevraagd om bij de schilderijen langs de zuidmuur van de kerk een meditatie te schrijven.
Een leuke opdracht. Ik zie de schilderijen al jaren, maar zo goed als ik er nu voor ben gaan zitten had ik nog niet eerder gedaan. Dat deed ik letterlijk, in de bank onder het schilderij van de Aankondiging aan Maria met mijn laptop. En maar kijken, en kijken, en kijken, een hele zaterdagochtend. Het was heerlijk.
Dit is wat ik op 21 augustus zag op het schilderij “de aankondiging aan Maria”:
De eerste die mij opvalt is Maria. Ik weet dat zij het is, omdat de reeks schilderijen “de tien blijde geheimen” heet. De geheimen beginnen met de aankondiging van de geboorte van Jezus aan Maria.
Michael Reynolds, de schilder, zet mij op mijn verkeerde been, omdat ik Maria in het blauw verwacht. Op bijna alle schilderijen van deze reeks staat Maria, en altijd in het zwart, van top tot teen. Zwart van de rouw? Als Reynolds dat bedoelt, dan begrijp ik hem wel. Maria’s leven is geen gewoon meisjesleven. Haar ouders zijn al overleden. Maria is volgens een apocrief evangelie (het kind-evangelie van Jacobus) opgegroeid in de tempel, vanaf haar derde jaar. Ze was daar gelukkig, maar moest vertrekken toen ze van meisje vrouw werd.
We zien haar op het schilderij op een moment dat ze alleen is. Ze bevindt zich op een vloertje dat met bonte estriken is betegeld. Waar is ze eigenlijk? Ze is buiten, het vloertje ligt op een grasveld met bloemen en achter haar rug is een indrukwekkend blauw gebouw met kantelen. Het heeft iets van een kasteel, maar zou ook de tempel kunnen zijn. Als dat zo is, dan is Maria misschien op het plein voor de tempel op het moment dat haar leven op het punt staat nog een keer helemaal van koers te veranderen. Reynolds volgt de verhalen van Lucas (en misschien Jacobus) niet precies, maar ik kan hem nog volgen: de tempel blijft haar trekken, maar ze mag er niet meer in. Op deze dag is ze heel vroeg naar de tempel gegaan, er zijn nog geen andere mensen. Ze heeft een kussentje meegebracht om te kunnen bidden, zo dicht mogelijk bij de plek waar ze zich zo verbonden met God heeft gevoeld, alle jaren van haar kindzijn.
Ze zoekt misschien nog wat, in de vroegte, alleen. Waar zal ze haar plekje vinden? Dan voelt ze wat, er straalt iets uit de hemel, die goud oplicht. Een stralend witte bundel licht komt haar tegen uit de hemel, zó stralend, dat ze neerknielt met haar rug half ernaar toe gewend. Meer dan dat ze hem ziet, voelt ze de geest van God, als een duif bij haar neerdalen.
Wat zou dit betekenen?
Maria is een rustig meisje, jarenlang heeft ze zich thuisgevoeld in de nabijheid van God. Volgens de verhalen kwamen de engelen in de tempel voor haar zorgen en brachten ze haar voedsel. Ze weet misschien wel beter hoe ze moet luisteren naar de stem van God, dan naar die van mensen.
De duif, de geest van God, daalt af in de lichtstraal, alsof hij wordt afgeschoten. Hij vliegt niet, daar heeft hij ook geen ruimte voor binnen de straal. Met de kop vooruit komt hij aan suizen. Hoe dit moet aflopen? Ik heb geen idee hoe de schilder zich dat voorstelde, zou hij de geest van God met een hersenschudding, of erger, op de tegelvloer laten neerstorten, of zou hij op tijd remmen? Misschien staat hij hier, precies naast het rechteroor van Maria, stil en vertelt hij zijn boodschap: “Maria, je hebt genade gevonden in mijn ogen. En zie, je zult zwanger worden en een zoon baren, en je zult hem de naam Jezus geven.”
God heeft ook twaalf engeltjes meegezonden met de lichtstraal. De engeltjes zien er niet erg engelachtig uit, ze hebben geen vleugels, geen lichtend witte kleren, en ze zijn helemaal niet bovenaards mooi. Ze lijken een beetje dwarrelig te bewegen. Eentje, in een blauwe jurk, lijkt van de lichtstraal af te glijden als van een trapleuning, of een glijbaan. Een rood-gerokte veegt, terwijl hij op zijn kop hangt, nog een laatste stofje van de straal voordat die bij Maria aankomt. Een andere, in het geel gekleed, hangt met nonchalant gekruiste enkels aan een kanteel op de hoek van de tempel. Ze kijken alle kanten op, maar niet naar Maria, niet naar de hemel, niet naar de tempel, en niet naar de toeschouwer. Toch zijn ze er, alle twaalf. Maria is niet alleen. Ze bemoeien zich niet nadrukkelijk met haar, maar ze zijn er wel. Misschien blijven ze nog wel even bij haar, als de lichtstraal uitgestraald is. Gewoon, een beetje rondhangen, een liedje fluiten, wat neuriën, wellicht, en als Maria het wil, iets zeggen. Misschien vertellen zij de meer huishoudelijke dingen, bijvoorbeeld: “Maria, jouw verwant Elisabeth is ook zwanger, ook van een kind van God. Als het jou prettig lijkt kun je haar misschien opzoeken, zij is al zes maanden heen.”
Maria zit geknield op haar kussen, heel rustig, met een hand op haar borst en een hand licht geheven. Ze straalt uit: het is goed, het zal geschieden naar uw woord.
Caroline Lemmens