Op dag 31 van week 31 is de laatste hand gelegd aan het groot onderhoud van het kerkhof door een nieuw, gesmeed hek te plaatsen op het graf van het echtpaar Van der Leest-Oosterheerd, gestorven in 1907/1908. De werkzaamheden bestonden uit het herstellen van onderdelen van de toegangspartij van de hof. De bakstenen wanden van de dam waarop het hek staat zijn deels opnieuw opgemetseld, deels gevoegd, evenals onderdelen van veel grafmonumenten.
De kerk is een tot de verbeelding sprekend gebouw, maar ook het kerkhof, ‘Gods Akker’, onverbrekelijk verbonden met het godshuis, is een bijzondere historische plek. Evenals de kerk was de hof gewijd, hij was ommuurd, omheind of omgracht, zodat duidelijk was waar de wijding begon en ophield. In de kerk en op het kerkhof gold ooit het driedubbele vrederecht. Een misdaad hier begaan werd driedubbel bestraft.
Karel de Grote schreef rond 800 voor dat de doden in gewijde aarde begraven moesten worden. In de eerste eeuwen na de komst van het christendom was het aantal kerken hier gering. Het was voor de mensen uit dorpen waar eerst geen kerk was een riskante onderneming om kilometers ver van huis te gaan kerken. Vóór de bedijking, die rond 1000 gestaag begon, stond het land, zeker in de winter, vaak blank, alsmede de kleipaden. Maar ook later was het gebied vaak bijna onbegaanbaar.
Om genoemde praktische redenen, maar ook omdat men de doden in eigen dorp op eigen wierde wilde begraven, verlangde elk dorp een kerk en een kerkhof. De doden uit het voorgeslacht en de levenden hadden altijd een samenleving gevormd. Vanuit de oerparochies ontstonden zo in de loop der tijd andere parochies, wat resulteerde in een enorme dichtheid van kerken die in het open landschap ook nog goed zichtbaar waren en zijn. De kerken zijn meestal op plaatselijk initiatief tot stand gekomen.
Slechts een deel van het kerkhof was begraafplaats, het grootste deel was een openbare ruimte bestemd voor bijeenkomsten, processies, rechtspraak, jaarmarkten, kermis (de verjaardag van de wijding van kerk en hof). Vaak was het ook wel, tegen de regels in, de tuin en de boomgaard van de priester en de koster. Kerk en kerkhof waren het centrum van het kerspel, gemeenten zijn pas vanaf 1808 en uit de kerspelen ontstaan. In de kerk werd men gedoopt, hoorde men het evangelie, maar ook werden het nieuws en de regelgeving hier afgekondigd en kreeg men na overlijden er een laatste rustplaats.
Op het kerkhof werden de gelovigen in gewijde aarde begraven, in de kerk de priesters en later ook de aanzienlijken. Ongelovigen en zelfmoordenaars kwamen buiten de wijding te liggen. Bij archeologische opgravingen bleek dat ongedoopte kinderen in aarden potten soms tegen de rand van de wijding werden begraven in de zogenaamde ‘zoom der ongedoopten’.
Een bisdom was verdeeld in dekenaten, gevormd door een flink aantal kerken onder leiding en toezicht van een deken of proost. In het dekenaat werd eens per jaar rechtspraak gehouden op het kerkhof van een dorp. De voornaamste taak van de deken was het uitoefenen van de zogenaamde justitia synodalis, of het seendgerecht, de laagste kerkelijke rechtbank waar openbare overtredingen van goddelijke en kerkelijke geboden, met name van het zesde gebod en woeker werden berecht.
Het oude seendrecht schreef voor dat er vier wegen naar de kerk moesten leiden. Ze moesten open en begaanbaar zijn voor levenden en doden. De kerspellieden waren verplicht de wegen naar de kerk goed te onderhouden en ervoor te zorgen dat deze zo breed waren dat vier man een dode naar de kerk konden dragen en een dopeling erheen kon worden gebracht. Het versperren van een kerkenpad of lijklaan werd zwaar gestraft.
Men werd begraven naast degene die even eerder stierf en als de beperkte begraafplek vol was, werd van voren af aan geruimd. Een graf heette een rotting of een vertering, als er geruimd moest worden werden de beenderen verzameld en in het knekelhuis bewaard in afwachting van de Wederkomst des Heren en werd een ander in het geruimde graf ter aarde besteld.
Uit: Spiegel van het Menselyk Bedryf door Jan Luyken, dichter en etser, en zoon Casper.
Een doodgraver is aan het ruimen. Hier geen knekelhuis, maar een speciale plek tegen een muur.
Op elk kerkhof was in de middeleeuwen een knekelhuis, soms een fraai huisje, soms waarschijnlijk enkel een afdak. Na de Reformatie is vermoedelijk gaandeweg het hele kerkhof in gebruik genomen als begraafplaats. En kregen geruimde menselijke resten in de knekelput een plek.
Reeds in de 18e eeuw kwam er verzet tegen het begraven binnen dorp en stad, getuige de kleine particuliere begraafplaatsen zoal ze nog zijn in Scheveningen, Tiel en Hilversum. In de 19e en begin 20e eeuw werden begraafplaatsen buiten de bebouwing aangelegd, met name in het ultra-liberale Groningerland waar zelfs de kleinste dorpen een dergelijke voorziening kregen.
In Huizinge werd in 1916 een begraafplaats aangelegd nadat de voormalige gemeente Middelstum de kerkhoven te Westerwijtwerd en Huizinge had gesloten. De inwoners van Huizinge en de kerkelijke gemeente hebben gezamenlijk op kerkengrond de begraafplaats gesticht.
Kerken en ook kerkhoven zijn prachtige elementen in het landschap en men kan er gemakkelijk een historische sensatie opdoen, om met Professor Johan Huizinga te spreken.
Reint Wobbes, juli 2024